Jan was 16 jaar toen hij een fototoestel kocht. Een zwart boxje met een bruin leren omhulsel, zo'n prachtige 2-ogige Yashica, waar je vierkante opnamen mee kunt maken. Vanaf het eerste moment waren ze onafscheidelijk; de camera en hij.
Alles was fascinerend behalve mensen. De stoeprand, het verkeerslicht tegen de lucht, een wolk weerspiegeld in een raam. Het kwam wel voor dat Jan met een bepaalde bedoeling de stad in ging maar al fotograferend raakte hij daar vrijwel onmiddellijk weer van af, bijvoorbeeld door zo'n stoeprand.
Hij wist dat je de films, als ze eenmaal belicht waren, koel moest bewaren. Daar had hij een plastic bakje voor ontdekt waar de rolletjes precies inpasten en zo, op volgorde, bewaarde hij ze in de koelkast.
Met het toestel kon je heel lang ergens blijven staan als je dat wilde, of zomaar door je knieën zakken voor een ander perspectief. Je kon op plaatsen gaan waar anders mensen je verontwaardigd op zouden aanspreken, maar nu bleven ze op een afstand, uit respect.
In de kast had hij een donkere kamer ingericht. Dit had hij vrijwel meteen na de aanschaf van de camera gedaan, want het moest wel compleet. Af en toe ging hij er in om iets te proberen maar liever, veel liever ging hij erop uit.
De bakjes in de koelkast raakten vol en hij moest alweer een nieuwe kopen. Hij kon eigenlijk wel wat oude filmpjes weggooien vond hij. Om er zeker van te zijn dat weg ook echt weg was trok hij aan het lipje tot de hele film eruit lag. De berg donker glimmende slierten ging vervolgens in de vuilnisbak.
Jan had zijn toestel altijd bij zich. Hij tuurde de gevels af van gebouwen, de takken van de bomen, het licht en de lucht. Hij zag hoe dichtbij iets kon zijn, of hoe onbereikbaar ver.
Hij bewaarde de filmpjes nog wel, maar nu in een bureaula. Zo'n diepe waar heel veel in gaat. Niemand heeft ooit een foto van hem gezien.
Het verhaal is opgenomen in Nabeelden, een project van Rein Jelle Terpstra. Een boek en een installatie over de imaginaire foto en de rol van taal in de herinnering en verbeelding.